Het zwijgt. Weg strijkt de schaduw van de groote vleugelen des Eeuwigen, weg van de even-vreezende menigte.
En met een naar en hatelijk gerucht verheft zich, als snel-woekerend onkruid, als een zwerm nietig, boosaardig ongedierte, het spraakgezwatel, het stemgekwetter. Wel, zij waren niet heusch bang, zij zijn niet heusch veranderd, zij waren maar wat stil — het lage leven der gewoonheid was niet dood, en leeft weer vroolijk onder hen, met druk, griezelig krioelen.
Maar op eenmaal worden mijne oogen star en al het gehoorde en geziene vergaat en vernevelt, vèrweg, als in een mist van droomen.
Alle geluid wordt een dreinerig gonzen, als dat van vliegen in het bosch, een peinzend, zeurig, spotachtig gezing als ’t geluid van een theeketel, — ver, vaag, onwerkelijk—en machtig en ernstig overstemt het het golfgeruisch, het stuwende bloedgeruisch in mijn ooren.
Het licht wordt rondom een dikke, blauwe nevel.
En midden daarin zie ik, strak, ingespannen. Ik zie iets. Iets blauws, iets wits dat daarover beweegt. Ik zie het heel klein en heel scherp, als aan ’t eind van een langen nevel-tunnel. Zooals men beeldjes ziet bewegen in rondspiegelend glas.