Ik begrijp nog niet goed. En ik bedenk een oogenblik wat mij gebeurt, of ik nu bleek word.
Aie! — Aie!
Het is als een klagende schreeuw, het schreeuwt door mij als een vermoord wordend beest, als een groote, geschoten vogel.
Het scheurt door mij, zooals sterk linnen scheurt, met wreed krakend rijten.
O God, neen! o mijn God, neen! —
O neen! — neen! — O mijn God! neen! dan toch — neen! dan toch — neen! dan toch.
Neen! het zal toch immers niet zijn. Het is toch immers niet. Het kan niet, het kan niet.
O mijn goede God, het is immers niet — zeg dat het niet is. Vergeef mij alles, God, vergeef mij — zeg dat het niet is.
Hoe ken ik ze, die witte handen. Ik heb ze gekust. Ik ken dat bewegen, zóó. Nu het hoofd overzij, en zij glijden langs het haar, achter ’t oor.
De slanke, sterke vingers. O het dikke, glanzige goudhaar. Ik weet hoe het voelt aan mijn lippen.
Ik ken dat hoofdbewegen en dat lachen. Het stil zoo wat lachen, het uit vriendelijkheid lachen, met den