vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XIX.
Ik weet, dit moet ik zenden onder menschen — en het verschrikt mij niet. Het zal zijn als vele doode, stomme dingen. Het is niets, wit papier en vreemdsoortig zwart. Vele zwijgende boden, die niet spreken dan tot wie hen verstaan kan. En al vonden zij van zulken geen enkele, zoo is er niets verloren. Want zij zeggen niet het hunne, maar het mijne. En dit blijft, ook onverstaan. En het Hooge, dat deze doode letters nam tot zijn blind werktuig, leeft ook wel machtig zonder die.
Maar dit dreigt wel soms te breken het effene mijner gelatenheid. Dat éénmaal mijn gansche ziel zal opstijgen uit de bleeke bladen en het donkergrillige vormsel.
In één paar lichte oogen zal zij onstoflijk stijgen en een lief hoofd vervullen met eene wondere bevangenheid. Dan zullen hare tranen vallen op het doode boek.
Dit overdenken brengt bijna wankelen in de vastheid