Neen vrijer moet ik zijn.
Want ook geen werelden moet ik om mij dulden, die zich bewegen met mijn bewegen. Daar moet mij niet begeleiden de stoet van vuurbegeerten, noch het wentelend volk der lichte lusten.
Noch de begeerte naar leven, noch de begeerte naar Dood, — de stille, sterke begeerte.
Noch de lust naar den zomer, naar de stem eener vrouw, naar de glinsterende rust van eenen zomermorgen.
Noch de lust naar het geëerd zijn, het lief gevonden worden, het groot gevonden worden.
Noch de lust tot doen hooren, tot doen voelen, tot het vervormen der zielen naar de mijne.
Noch de begeerte naar rechtvaardigheid, noch de begeerte naar liefde onder alle menschen.
Zoo vrij moet ik zijn, dat ik kan drinken het bloed der liefste en verscheuren de harten mijner kinderen. Want wat zijn de kinderen van mijn lijf, bij mijn lichtgedachten, Godgeboren kinderen mijner ziel! En kunnen de hartstochten van den mensch leven naast de liefde eener eeuwigheid?
Nu ziet Gij, mijn Licht, ik kan niet!
Zoo Gij niet wilt sparen dit arme lijf en zijn teere verlangens, — zoo kan ik niet.
Wel weet ik dat de lichtste dingen van mijn mensch-