daarin eenzaam zijn als een kind, dat zich heelemaal vrij voelt, voor ’t eerst in een bosch, half-angstig.
Dan is op eens de dwang van vreemde oogen weg, en het lichaam met zijn weetbegeeren, zijn genotzucht alleen. Alleen voelt het zich in een groote schatkamer vol verboden schatten, als in een groot gezelschap van interressante menschen waarvoor ’t gewaarschuwd is. Het kwaad, dat dan toch leeft, en niet zou leven als ’t niet mooi was en aantrekkelijk, dat is nu links en rechts en overal. Een heir van ondeugden om mij heen, trotsch in hun vrijheid en meerderheid. De vensters zien blind op mij, tevreden in het kwaad dat zij besluiten, vreemd voor mij, in de grillige schaduwen is fluistering, de rechte donkerte der ledige stegen verschrikt. En het armelijke trekt en het vuile trekt, het kent de schaamte niet, vrijer dan ik.
Zelfs ken ik, wonderlijk, een griezelig behagen, — dat komt bij ’t mengen van het valsche, steedsche mooi — in groote, goede, vroegere sensaties. Een stadsfeest buiten, het klein-luidruchtige in de ernstige, landelijke stilte. Het hoofd warm met tintelend feestgevoel, in zich het heete, dolle besluit tot alles mogen, alles wat kan genieten — en dan opeens alleen komen te zijn, tusschen het oude groen, de oude boomen, den ouden, ernstigen en zeer goedertieren hemel.