der straten, door het gerol en traag gestroom van donkere wagens en menschen, in het eindeloos schuifelgerucht der voeten, in het eindeloos geroffel, het hoevengeklop.
De verlatenheid grooter en grooter, tot een nijpende desolatie. Eenzaam was ik, dorstend in een leven-woestijn. Ik zocht het donker en de stilte — zooals het arme, goedige kind dat zijn ingespannen vriendelijk doen onbeantwoord ziet, zal gaan huilen in een hoekje.
Er spraken mij menschen toe, vrouwen, met vertrouwelijk geluid. En dit was om te rillen, spookachtig door het weten van de leugen. Als in de dorre woestijn het zien van water, dat gezichtsbedrog is.
Ik poogde dan wel vroolijk te antwoorden, luchtig afwijzend, niet onvriendelijk — zooals ik wist dat hier natuurlijk was. Maar het was stug en links, door mijn nerveuze somberheid — en het voelde hopeloos droef.
Toen kwam een stem, die was heel anders. Die klonk dóór tot mijn ernst. Een zacht geluid, néér in zware ellende, dat met een diep-beklagelijk willen, zich ophief tot plichtmatig vroolijk zijn.
Vlak vóór mij, recht mij tegenover, een donkere figuur, wachtend, zich aanbiedend, arm, mager lijfje in dik, vormeloos kleed, het witte naakt der voetjes onderuit. Het bleeke hoofdje onder jong, ruig kroezend haar,