— »Vin je ’t ook? — mijn vrienden zeggen ’t ook. ’t Zou mijn geluk zijn, zeiden ze. Maar ’t gaat niet best. Ik ben te mager, en zoo zwak.« —
En uit de gekunstelde hoogte daalde de teere stem, met een aandoenlijk en bekoorlijk buigen, tot de diepte van intieme zorg.
Toen weer op eens: — »Maar wat wil je dan? Kom mee. Je zult zien. Ik kan heel lief zijn.« —
Ik, heel zacht: — »Neen! neen! — begrijp mij dan. Ik wil wel met je gaan. Maar ik wil niet wat je aan zooveel anderen geeft.« —
— »Wat ben je raar?« — Toen, met een arm opleven van een beetje trots; — »O je vind me te arm en te min.« —
— »Neen — neen — ik vind je te goed. Ik wil dat goede van je, dat juist, wat je aan niemand anders geeft.« —
Toen opende zich het kleine, weeke hart. Zij ging schreien. En ik, al wereldwijs genoeg, om dit niet te verwachten, zag er verbaasd op neer, als op een wonder.
’t Zeldzame van dit ongedacht succes maakte de groote wereld om mij weer mooi, rijk van geheimen, de stad het vreemde tooverland, waar alles anders is en mooier. De donkere zomernachtlucht daarover, ook over mij, vol goedheid ongekend, vol zoete vertrou-