vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XXII.
In den den laten slaap, den na-slaap in den morgen, die komt als het licht er al is, — na het zware, dikke rusten van den nacht, een heel lichte, veder-lichte, heffende sluimering, een fluweelige betoovering, streelend alle leden en schoon-verlichtend de ziel.
Daarin ik weelde-vol levend, helder ziende en hoorende, als wedergeboren. In al het geziene, in al het gehoorde, ook heel klein, ook eenvoudig en thans niets-beduidend lijkend, was rijpe vreugde.
Vreemd, in breede couliessen, vóór mij het vreemde bosch. Daarin al het niet-zichtbare schoon der vreemdheid, de bekoring van ver, nieuw land. Een gelig zandpad. Een kleine, heldere vijver. Ik aan den oever geknield, tuurde daarin, lang, in dit doen gelukkig. Kleine roode vischjes schoten snel weg, woelden zich onder, in ’t gele zand.
Maar ik was door ’t bosch gegaan, nu aan den rand. En een wijd prospekt, een immens dal, neer-