vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XXIII.
Begeef mij niet! Begeef mij niet! laat mij niet voelen zoo rampzalig verlaten.
Mijne verlatenheid is zoo groot. Weet mijne zwakheid. Laat Uwe nacht die mij verreinen zal, mij niet verdooven.
Laat mij niet voelen of mijn weeke, teedere ziel verschrompelen en verkleumen moet voor Uwen kouden, zwarten blik.
Ik ben toch maar een zwak menschenkind, als een teer vogeltje.
Mij dorst toch ook naar het klein-gelukkig lachen, naar het klein-zachtjes zalig zijn door eene lieve, zwijgende aanwezigheid.
Mij dorst gedurig naar het bij mij weten van ’t innigst verwante. Mij hongert naar het zoete brood der stille liefdestem. Het kleine praten dat geen liefde zegt, maar liefde merken laat, als kleurloos glazen venstertjes voor schoone verten.