Ik ben zoo bang en zoo moe. Mijn verlatenheid is zoo groot.
Ik voel de taak op mijne handen, zoo zwaar, zoo ongelijkbaar teer. Hoe zal ik iets volbrengen, iets beheerschen zonder U?
Maar Gij zijt stom en verborgen, schrikkelijk, vol geheim.
Toen, in die voorbije dagen, die ik nu herdenk, wilde ik al leven in den nacht, maar zonder U.
Eer ik ’t wist, was ik neergezweefd, langzaam dolend uit mijn ijle hoogte, recht en langzaam weer neer, als door attractie onvermijdbaar, naar het warme, zachte menschleven.
Als het gepluisde zaadje uit hooge windruimten, recht en langzaam neerzijgt in de stille lucht, op de lauwe, vochte aard, weifelend, dan zich hechtend.
En de kleine wortelen ontkiemden en vatten stil het voedende, en in de koestering plooiden nu ras de sierlijke blaadjes uit, na lang geduld gelukkig, doende naar hunnen aard.
Het morgenlicht vond mij blij, dankbaar dat de wereld veranderd was, weer van mooi vervuld.
In de stad was het Zondag, met een hard, koud klaterlicht over de daken en straten.
Het was het Zondag-licht eener stad, mij niet nieuw.