Een thuis had ik hier, een recht wonderlijk thuis. Hoog hangend in de grauwe, groezelige muren, in ’t hart van rommel en misère, een klein vierkant verblijfje.
Met welgevallen in ’t bedenken, als een bij hangt over een honigbloem, toefde ik in ’t gaan daarheen, Mij voorbereidend in het leege leven hier, voor het rijke zijn zoo straks, kocht ik bloemen en vruchten.
En in de volle, armoedige verwarring van het nauw en schemerig vertrekje schitterde een vreemde weelde. De steen-vloer rijk dofrood, rondom het bruin van dorre bloemen, en veel allerhande kleins, wit en rose — zoo kleine dingetjes en povere versierseltjes van ’t eenzaam bezig-zijn en zich den langen, droeven tijd verdrijven van dit zachtzinnig kind.
En een overstelpend weemoedige geur, lauw en zwaar, van dorre bloemen en van kinder-ziekzijn, en giftig zoet, van sigaretten-tabak.
En daarin de vlaag mijner teederheid, de viooltjesgeur, de blauwe viooltjes die ik bracht.
Bruin en blauw. Bruin en blauw. Rijk schoon van in zwoele, walgzoete misère, heerlijk-zuivere teederheid.
Ik zat aan haar bed en praatte, ik was licht-gekleed en zonderling gelukkig.
Zij vroeg, en vroeg en verhaalde veel, met druk en