schip mijns levens richtte. En vaak verschrikte mij de onverwachte wending, vreemde aan eigen boord.
Ja, dit is het en zeer verwonderlijk is het. Ik die weet en zie, en mijzelf meen te kennen en meen de meester te zijn, ik ben noch de besturende, noch de bevelende. Ik ben een vreemde.
Verwonderd heb ik gestaan voor de daden van dit eigen lichaam, zoekend wie dit zoo bestiert — wie dit zoo beveelt — wie hier zooveel wijzer en machtiger is dan ik.
Neen, ik ben Ik niet, die onzichtbaar heerscht. Ik ben niet die bevel voert, maar de onwetende reiziger, die wel zal doen, wien het geraden is, te zoeken de vriendschap, te doorgronden de wijsheid, te doen naar het welbehagen van hem die de zeeën kent en de stroomingen.
En zoo ook komen deze woorden. En zoo kan het zijn, dat ik, arme, ze aanzie als wonderlijke leugens.
En zoo is het dat ik, arme, geslagen word met zware neerslachtigheid en scherpe zelfverachting, zoo ik wel rusten wil en onbezorgd zijn, moe van dezen arbeid.
Maar mijn eenig welzijn is in den deemoed, in den onderworpen ijver van mijn geringer Ik. Zoo het zelf dat zichzelf ziet, zich onafhankelijk waant en wil be-