klein tuintje met twee in stroo gepakte stamrozen en een leeg kippenhok — en binnen witte gordijnen en een glimmende tafel en beeldjes op den schoorsteen, — en een lucht naar kool, — en een vergulde pendule die een man komt nazien.
Ik zou waarlijk verlangen naar de donkere grotten der hel, en de prachtige vuurtongen en den feilen gloed, die brandt, die brandt en doet gillen, die gevoeld wordt, eeuwig gevoeld — maar sterk en verschrikkelijk gevoeld.
Wat is dit in het leven, dat mij zoo radeloos verschrikt? Wat wil dit zeggen?
Ik weet niet. Ik, die onderga dit bont zinnenleven weet niet. Mij wordt gezegd en ik rangschik het gezegde.
Mijn hooger zelf zoekt God. En ik sta angstig en geduldig, schreiend of verrukt, gereed, immer gereed. Ik zie niet en kan weinig begrijpen, maar ik vermoed de geweldige worsteling diep in mij, ik voel het als een zachten weerschijn der innerlijke bewegingen, de lust en de somberte, de spijt en de wijding.
En ik weet mij de dienaar en het kind des innerlijken Zelfs, de afhankelijke en de helpende, — die zich verheugen moet zooals een hond blij is met zijn meester, om het onbegrepen geluk — en die pijn moet voelen