zonder andere reden dan dat zijn meester lijdt. En die altijd gereed moet zijn, in vlijt en in liefde.
En aleer ik dit zoo begrepen heb, was mijn leven een gestadige verwarring, een dichte verwikkeling.
Zie, in de dingen die ik noemde, de saaie, dorre dingen van reuk en zien, — waar is daar het kwaad? Hoe kan ik daarin weten het eminent en uiteraard booze en verderfelijke? Toch weet ik het. En geen wijsheid van aardgeborenen kan het mij te niet doen.
Als lafheid heb ik mij aangerekend de schuw om het pijnleven te ontnemen aan haar, een bijna stervend mensch. Toch wist ik mij niet laf.
Als gril heb ik gedacht mijn afkeer van het vuile, dat van ons lijf is, en door mijn weten nietig werd geacht. Maar het was gril noch bangigheid. En opdat ik sterk zou voelen de hooge waarde, het massieve zijn, van wat een flauwe weerzin scheen, zijn mij nog droever dingen gebeurd.
O, nu, onder dit schrijven, hoe is mijn geest bevrijd! Hoe kan ik allen toeroepen: geloof dit, want dit zegt een betere dan gij of ik.
Ik heb gestaan in een groote kamer. Daar was Dood,