drukke, sprekende. Ze bewogen zich er over — als vliegen. Gaande heen en weer, — in groepen, als gehecht aan die gruwelijke dingen — doende in bedaard, klein bewegen. En een gegons om hen heen, bedaard praat-gegons, met klein gelach.
En een blauwige nevel van rook, wat hooger.
En zoo spon zich — over dit doode niet doode, dit akelige, niet akelige, dit vuile niet-vuile — weer een ander gewoon-levend menschenleven met kleine belangen en gering lust en leed, — levend, azend op wat toch eeuwig te schuwen en te mijden is.
En hierbij was ik, peinzend over den vreemden schijn en den strijd der neigingen.
Nu was er in den hoek van het laagdonker breed verblijf een luik. Dat zich opende nu en dan.
Dan stonden daaromheen de zwarte levenden, maar ernstloos, zeer gewoon, — vroolijk in afwachting, gespannen door allernietigste belangen.
En dit vreemde graf, het open luik, gaf dan uit donker-kille kelderruimte de arme dooden op. Zij rezen, men zag niet hoe, langzaam in het vaal-witte licht, tusschen de drukke zwarte menschen, — drie, vier opeen — in hun schamele en zeer erbarmelijke naaktheid, droef en stijf dooreen-gesmakt, jammerlijk geelbleek in