’t vaalwit licht, de maag’re knoken en het afgeleden vleesch — beroofd, gansch beroofd van alle lijfs-bekoring.
En kwamen dan, als iets heel anders, als eene zaak, uit dit vreemde graf en werden toegewezen en verdeeld.
Ik ben niet beter dan zoovelen. Ik heb ook daar gestaan en was niet diep ontroerd. Het was mij niets, een zaak.
En toen Jeanne gestorven was, heb ik, wetend wat gebeuren zou, dit niet vermeden. Wat was er immers tusschen haar, — en dit — dit afzichtelijke — niet eens meer afzichtelijk?
Niet dan de herinnering, die toch is onwezenlijk, niet waar? — een schijn, een bedrog — een ding dat niet is, dat men niet achten moet.
Ik ben niet beter dan zoovelen, mijn naasten. O mijn God, neen. En ik ben niet ten doode verschrikt — niet geweldig ontroerd geweest — maar kalm-peinzend over den vreemden schijn, den strijd der neigingen.
Maar nu toch, bij dit schrijven, is het of ik mijn weerspannige hand moet buigen tot dit schrift met sterk en traag geweld. Of ik mijn weigerenden geest moet neerrukken dat hij toch werken zal, dit weerzin-wekkend werk.