vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XXVI.
»Gij moet lang schreien, mijn kind, dat gij sterk wordt en gelaten.«
»Want gij zijt gevallen in den droefsten en verwoedsten strijd, dien de donkere wereld droeg. En alle vrees moet gij wegdoen, alle leed-vrees. Want leed zal zijn begin en einde van uwen doortocht, en zoo gij de blijheid niet vinden kunt in leed, zult gij ze niet vinden.«
»En dit zal u de meerdere maken van uwe naasten, dat gij het leed niet vreest.«
»Want hun leven is één bangheid voor leed, en dit doet hen verslagen worden.«
»Maar gij moet het leed welgemoed in ’t gelaat zien, en juichende bestrijden. De blijheid, de eenige en voor elk begeerlijke, de vreugd, de goddelijke, — die zal enkel vinden de held, die geenen vijand ontwijkt.«
»En gij moet ook lang bidden, mijn kind, dat gij wijs en bedachtzaam wordt in den strijd.«