Ik heb waarachtig gedacht den Dood te willen. Maar mijn Willen was mij geheim.
En het scheen mij, dat ik verschrikte voor zijn leelijkheid. Niet zijn wreedheid, maar zijn platte, vunze leelijkheid. Het weeë, onnoozele van den gewonen dood in gewoon leven, — de lompe voeten van lijkdragers in modderige sneeuw, — het mal en zeurig, klein verdrietsvertoon, — het piepen en kraken der bespottelijke wagen, — het grijze burgerlijke kerkhof met de kruisjes en steentjes, — de sombere woningen daaromheen.
Wel dacht ik om de zee…
Maar het werd alles niet, want Marjon’s zangen leefden in mij. Ze leefden ongeweten, onbewust, toekomstig — zooals de boom en zijne bloemen leeft in ’t zaad. Maar toch doet boom en bloem, met hun toekomstig leven, het zaad behouden blijven door lange droogte en felle kou.
Toen was zij recht sterk, zij die ik haat, zij die ik zóó ben gaan haten, dat al wat haten kan in mijn wezen saamgetrokken is en gericht tot haar, zoodat ik tot al ’t overige meer en meer pure liefde wend. Toen heb ik haar naam bedacht en haar voor ’t eerst gezien als één ding, een wezen, het allerverfoeielijkste.
Zij had gewacht en dit was haar kans. Ze kwam tot