Als de eenzelvige, behendige spin, volmaakt in behendigheid, een lust om te zien, wreed en zelf-tevreden, — als de slang, volmaakt in lenigheid, schoon in loome sterkte, dan verschrikkelijk in snel-gesperden greep.
De glibberige, veelschitterende — de levend koude kracht, de naald-scherp giftige, de Liefde-vijand, de Levenshaat.
In den dompigen nacht, dommelend lag ik in het weeke linnen — dan kwam zij groot, donker en alleen. Op den bedrand zat ze en boog over, de weeke handen leggend aan mijn lijf, vlijmzoete woorden dropen over mij. En zij zei hare liefde een goed en begeerlijk ding, haar schoonheid wonderbaar — met wreede kunst verwarrend mijn innerlijkst begrijpen. Ik zag hare doode oogen niet.
Dan nam ik haar kus, week en gedwee.
Dan hel wakker en verschrikt — in mijne handen het leeg en koud fantoom.
Gierende angst op mij neer uit alle hoeken. Schilferend, flinterend zwart deed ijzig regenen op mij. IJzig, ijzig als de stukgevroren nacht. En in de ledigheid alom het zachte hoongeschetter, het schetterlachen, zacht, weggaande, wegtrekkend.
En als het laatste wat ik zag, in ’t donker, een