hechtste steen, waarlijker dan de waarachtigste waarheid, schooner dan alle gedachte schoon, met de oppijlering van veel room-blank marmeren zuilen, met het rood der wingert daarom, onder gulden overhuiving der licht op-koepelende daken, strevend in goud-licht op, uit het paarl-fijngrijs der wereld-nevel op, naar de mysteriën omhoog, van waar uit wondere breuk des hemels de goudgloed hen tegenkomt.
Zie nu, hoe heerlijk, één lichtuur heeft geschenen, en het worstelen der gedachten heeft uit, het ruwe woeden, de wanhoop en het misbaar.
Nu gaan zij, geduldig en rustig, in eenen statigen stoet, vreugdevol in hun schoon bewegen.
Eenstemmig zij, een grooten stoet van martelaren. De kleederen sneeuw-wit, breed en rein, de gezichten blinkende in verheerlijking.
Het felle grauw krijscht en smaadt, het vuige, onreine. Maar zij achten ’t niet, en zingen eenen vromen zang. Een vreugde-lied, een lofgezang.