had. Ik was er op eenmaal midden in — mij verwonderend — aan alle zijden licht.
En met inspanning kon ik zelfs niet herinneren wat geweest was tusschen toen en nu. Er was niets geweest, ledig, neen, niets!
Als een zinsbegoocheling, een helder, tastbaar visioen.
Zie, dit is mijne vrouw. Zie maar, het is in haar zachte oogen, en het is als stille blijheid in haar stem. Hoor het geluk in de buiging der kalme woorden, het geluk, dat ze tot mij spreekt. En in haar slank bewegen, in haar slank en ernstig oprijzen, in haar droef-zachten gang, in het klein-zachtjes doen der witte handen, — daarin is weten, weten, weten dat het mij goud-geluk aandoet.
Dit is nu zoo. Zij is het heerlijkst wonder onder menschen. Haar gelaat is fijn en zacht, — haar oogen zijn van grooten ernst betogen, die niet breekt voor den zoeten lach — haar handen blank en zijig, rank en princelijk — haar lijf staat fier en groot in den zwarten tooi.
En dit is nu àl getooverd mijn te zijn, mijn al sinds lang, mijn voor altijd.
Ja, voel ik het immers niet? Alle dingen geschie-