den daarnaar. Alles kent mij — en doet mij onuitsprekelijk goed bij ’t zien, als tot mijn zijn behoorende. De wanden kennen mij, het stroeve huis, — de roode lampschijn kent mij ook, en alles is mij lief.
Van gister kan ik mij nu niets herinneren, maar dit is waarlijk zoo. Wij hebben elkander eeuwiglijk gekend, en waren voor immer verbonden.
Nu doen wij, in stil liefde-besef, het dagelijksch leven. O hoe zijn gulden de uren.
Is het niet of het om haar straalt, het zachte goudgeschitter. Nu rijst zij op, en nu wijkt het weg, — met de kleed-ritseling — om mij heen, — maar het haar zien bewegen is volkomene lust. O statigheid kinderlijk, o welbewust vroom bekoren. In het allerkleinste doen, het meest dagelijksche, is een sterk genot — een verhevenheid zonder zwakte.
Ik proef het, ik proef het langzaam en wel wetend, met volle bewustheid — met een tarten der eeuwige, nooit gemiste twijfel. Ik proef de lust in mijnen mond. Zij is er, zij is zoet en puur.
Ik zie met mijne oogen, gespannen, bedachtzaam.