Het schoon is werkelijk, het licht ontfloersd — àl nevelschijn verdreven.
En alle menschen weten het en doen er naar. Het vredig huisgezin drijft zachtjens voort, zijn monotoon gemurmel. Een kleine beek — stroomend door onze zonlichte schoonheid onveranderlijk.
En buiten, het klein-stads-leven blinkt en fonkelt in den avond, met winkellicht en vroolijk gerucht. Wij daardoor, zij en ik, — wij kenden elkander lang, — neen! altijd, — en wij gaan samen — en zij is schoon en vorstelijk in dit kleinlichte leven — trotsch glanst zwart het donkere bont. Dat elk haar eerbiedige. Ik ga in hare glorie.
Wat is dit toch? mijn God, wat is dit toch? Dit is nooit ondervonden, nooit, nooit. Alles voel ik anders. Al wat mijn ziel aanraakt doet lust worden, — het flikkerende straatlicht — en nu het intreden in huis, de deur, zij doet open — achter blijft het koel donker. En nu in het huis-schemerlicht een heiligheid, — de fijnzoete geur, nu recht gekend, haar wezen, alle lucht heiligend — en dan de ivoor-gladde melodiën nog, als een zegen van hare handen.
De stemmen spreken, laag, gewoon, raar, — maar