Maar het waren de witte wolkvormen en het rood van den vallenden avond. Het was het krijschen der meeuwen, het brullen der zeebranding. De lucht is verlaten, er is niets als de wezenlooze wind.
Daar zijn zij weder, verder naar ’t Noorden. Een dichte hoop, een woelende massa, een drom worstelende krijgers. Over de wolken stroomen zij, af en aan, als riet heen en weer gaat met den wind. Nu vluchten zij allen, huilend, jammerend òp in de lucht. Een groot, grauw man, wien goud blinkt om de leden, slaat hen en vervolgt hen. Hij zwijgt en slaat, en voor zijn slagen zinken zij neer, en zij werpen de zwaarden ratelend weg en de zware schilden en zij vluchten allen.
Waar is mijn held, de blank-gewapende? Ik zie hem niet.
Ja, ik zie hem, ik zie zijn lang haar als een witte vaan uitwapperen achter de vluchtenden. Maar hij beweegt niet, zij stroomen links en rechts van hem weg, — hij staat roerloos, onwrikbaar, een machtige, witte toren die de stroomgolf deelt.
En de grauwe nadert hem. De wind wordt doodstil. De zee ligt spiegelvlak, angstig kabbelt met kleinvreezend geruisch de branding om de donkere, starwachtende rotsen.