delde, het dof-bestovene, en tracht het te reinigen met bedwongen snikken, en nu te schikken naar mijne schoonheidslust, en te doen dienen tot het al-eenig hunner waardig werk, het Godgewijde.
Dit is de vloek, dit schijnt mij wel de doem der menschen, dat het Woord verontheiligd is, dat zij Het niet langer kennen in zijne jonge reinheid.
Zij zullen mij niet gelooven, niet om het onschoone en onware, maar omdat zij mijne woorden niet herkennen in hunnen reinen staat.
Mijn woorden zijn de Waarheid niet, maar in den ondoorgrondelijken nacht der dingen heb ik ze gezet, vuurlichten aan de duistere kusten der waarheid. Vonken-lijnen omranden de zwarte landen. Het Woord is het schoone en lichtende dat de scheiding en de veiligheid brengt in het immense zwart der wereldzeeën.
O veracht mij, veracht mij. Ik moet verachting drinken, bitter, tot verzadiging, — het kan niet genoeg.
Dat ik het Woord heb ontwijd, — dat ik het heilige Woord verontreinigd heb met het vale stof des dorren levens, het blinkende verdoofd met de doffe gedachten.
Wie kan mij ontzondigen hiervan? Wat kan in zóó fellen brand zetten mijn leven, dat al ’t gewone, dorre, vuile verteert tot fijne, witte asch — en de klare