woord-kristallen flonkeren alleen — en alle klank van mijne lippen een harde zuiverheid?
O kan de dag ooit weer wezen voor eenen mensch van enkel strenge reinheid, — gletscherveld scherp-blank in ether-ruim wolkeloos, — waarop zijn woorden groeien, hard en rood, getakt koraal?
Helaas, nu moet ik dalen elken dag in de zwarte groeve van berouw om mijnen schat te zoeken. Het hoofd vol grief en zwaarheid moet ik leggen op mijn armen, verweg van alle menschen en hun vaal schijnleven, wachtend in smarten, wachtend in angstig bedwang, tot in de troebele wateren mijner ziel het droeve slijk bezinkt.
Dan weet ik dat zij wachten, de strenge woorden met hun glansgezichten. Ik weet het den langen dag door. Het weten is in den vuilen dag als een blank zwaard boven mijn hoofd waartoe ik niet op durf zien. Als het witte manende licht des gewetens, achter den doorbrenger in zijn dronkenheid, waarnaar hij niet kijken durft.
Den weergalm hoor ik der heilige rythmen, maar ik mag verstaan noch zien, kermend als ik lig in mijne gore zonden, in het ongedierte mijner kleinheden, voor den onverbiddelijk dichten voorhang, in zware vouwen vallend voor het Heiligdom.