vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XXXII.
Doch in dien morgenstond, blankvleugelig opruischend, het blije woordenheir.
Elk droeg een eigen geluid. Nieuw en schoon. Er waren er zoo veel. Toch allen schoon.
Maar het gesprokene. Nooit was het geschrevene een dienaar zoo trouw. Want het gesprokene is een ding van beiden, maar het geschrevene een ding van één.
Want het stil-gedachte, in zich-zelfgehoorde, en heimelijk door zwarten vorm gedragene is als een schoon verraad aan laagheids tirannie.
Maar wat van de lippen gaat openlijk, als kinderen van twee, geborenen uit twee, is van een sterker schoonheid, Gode liever.
Want het woord kan niet zijn uit één en voor één, — maar voor velen en uit velen. En zoo dit de schoonheid dooden zou, zoodat zij leven moet in verraad, dan is dat een vloek en een jammer.