En mijn Liefste heeft mij gegeven dat mijn woorden goed waren, die ik sprak.
Ons heeft gediend het gesprokene en het geschrevene. Maar het geschrevene nooit zoo trouw.
Ik sprak veel tot haar, maar de kern mijner woorden was dit:
— »Tusschen ons moet Liefde zijn zelf-volmaking, niet mensch-volmaking.«
»Ik haat het lijf-leven, dat mij zoo veel bedrogen heeft.«
»Ik haat al ’t vuile van ’t leven, met een scherp wraakgevoel, om al ’t geleden leed.«
»Ik kan mij niet onttrekken daaraan, maar ik zal het neer houden en mijn leven scheiden in tweeën, het hooge en het lage.«
»Maar jij moet hoog zijn in hooger zielesfeer alleen.« —
Dit werd gezegd in grauwen, koelen morgen. Aan de herinnering dezer woorden is vast de van hoog neerstrijkende regenwind over de frisch-zoele velden, het droppel-gespat op den weg, het sombere zeegedreun achter, het stil-verlaten liggen van de kleine, kleine dorphuizen. Onze bleek-ernstige gedachten recht en onbewogen gaand door het flapperend windgedoe.