En zij, niet begrijpend, zeide, traag:
— »Dan zal ik wel meer houden, van jou — dan jij van mij.«
»Want zóó voel ik niet.« —
En ik, hoog, en met wat gekrenktheid:
— »Kun je niet voelen dat liefde groot kan zijn, ofschoon ze ’t lijf niet wil?«
»Juist het grootst en het hoogst is die.«
»Van geen tijd van liefde heb ik zoo mooi herinneren over, dan van den tijd toen het lage niet in mijn gedachten was.«
»Dan zal het ook nu niet in mijn gedachten zijn, want dit moet mooier zijn dan ’t mooiste.«
»En toen was ik een jongen en ben als een dwaas bedrogen. Maar nu ben ik wijs en oud en gewaarschuwd.«
»Ons lijf is het dier — en elk toegeven leidt tot het vuile en verachtelijke.«
»Het dier in zijn leelijkheid zit altijd te wachten. Maar ik ken het en ben op mijne hoede.« —
Maar zij begreep nog niet, en zei:
— »Ik zie geen leelijkheid tusschen jou en mij.«
»Dat zal wel zijn dat ik jou meer liefheb.« —