pen van hun dagwerk, om gauw te kijken wat daar komt, of het heerlijke, mooie, lieve weerom komt.
En dit alles met de spookachtige levendigheid en de verrassende wisseling, van menschengezichten voor een venster, voor het raam waaraan ik rustig zit te werken, maar telkens op moet kijken en het strak starende gezicht zoo vlak bij mij zie, dat het mij verschrikt en verwart.
Ja, soms in den avond, als het leven om mij rustig was en het innerlijk leven sterk, dan kwam het zóó intens, dat het was alsof op eenmaal het heldere wuivende gras ontsproot uit het donkere vloerkleed en de honderde witte madelieven mij aanzagen van den grond, de zonnige madelieven, die geritseld hadden tegen ons beider voeten op de wandeling.
En wie al deze dingen niet zelf gekend heeft, al deze dingen in dit Boek vermeld, hij zal mijn woorden grootsprakig vinden en gekunsteld.
Maar wie de subtiele geweldigheid dezer dingen heeft gekend zal mijne woorden klaar vinden en heel eenvoudig.