vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XXXVI.
»Ik zit heel alleen bij de haardvlammen. En jij?«
»Kom lief, kom jongen, laten we uitgaan, jij en ik, ik wil het, allebei.« —
»Laten we vèr wandelen, ’t smalle paadje achter het water, langs al dat riet en dan door ’t bosch naar huis, — en dan mag jij slapen en ik zal je vertellen en voor je spelen: »O salutaris Hostia« en mijn zwarte, zachte jurk die lang is en sleept over ’t haardkleed, die zal je wakker maken.«
»En dan zul je mijn oogen eens zien van zacht en allergrootst geluk.«
Later. Het zware plechtige voorjaar. De zware zoelheid kwam, langzaam en machtig, over mijn kalm land.
De dorre boomen rustten en het doode gras. Maar omhoog in zachtzinnige bleekgoud-gerande wolle-wolkjes was al liefelijk leven, en het merel-gefluit gleed al zilveren en fijn door stille avondlucht.