wezen purifiëerend brandde, hief mijne leden op, mijn wereldvorm was reiner, heller, sterker.
En door de dikke walm was de vlam van mijnen geest wild heengeslagen, en de dingen zagen mij nu duidelijk aan, verklaard door mijn eigen licht.
En ik zeide:
— »Wat is alles anders geworden. Mijn heele wezen is anders geworden. Nu voel ik alles beter.«
»Wat helpt toch alle praten en denken, alle omzwerven in gedachten — en al dat wenden en keeren van overwegingen — als er van binnen geen licht komt. Je hadt mij kunnen slaan met woorden als hamers, zoo’n ziel vervormt niet zonder de innerlijke hitte van gevoel.«
»En wat ben je goed geweest, mijn lieve kind, zóó goed. Want nu weet ik hoe je toen voelde. En ik weet ook dat je mij toen lager moet gezien hebben, lager dan jezelf. Want dit is beter. En toch deed ik trots. Maar jij hebt maar enkel je wat pijnlijk stil terug gehouden, en toch àl dat verdriet voor je!«
»Maar wees nu niet schuw meer, want ik voel als jij.« —
En zij, met de oogen van mij af, ziende naar mos en stammen, maar een zachte voldoening:
— »Dat hoefde je niet te zeggen, over mij. Ik heb