vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XXXVII.
Dienzelfden dag gebeurde nog dit:
Bij ’t teruggaan, een blond zandpad, tusschen kreupelhout. Haastig sloop een donker, klein dier dwars over. Een slank, vlug diertje. En nog één, kleiner. Een wezeltje — moeder en jong. Mijn hond joeg ze en beet de moeder dood, het jong droeg hij aan in zijn bek, nog levend, en wou er mee spelen.
Maar zij liep haastig toe en verbood den hond en nam het diertje in de handen. Het was nog blind. Bevend op de rose dunne pootjes zocht het de moeder, het smalle roofdier-kopje heen en weer, onzeker, met zacht piepen.
Zij nam het teeder en zorgelijk, als een kostbaar ding, en koesterde het, zonder spreken, en streelde het warme, bruine, vlei-gladde pelsje.
Toen heeft ze het verder bij zich gehouden en niet meer verlaten, avond en nacht. Ze heeft het geteederd en gepleegd, met een vreemde inspanning van zorg, met een roerend machteloos bedenken van kleine zorgen. Ik scheen niets meer, maar het beestje.