den mensch als een boom tusschen boomen, als een dier tusschen dieren, — één met allen, één met zee en wind en rotsen, als een mooi, sterk reuzenkind onder zijn gelijken, en onder zijn gelijken de sterkste, de heerlijkste, volmaakt in kracht en schoonheid, zooals nu nimmer een mensch volmaakt is.
Ik wensch verzonken en verwoest de groote steden, verdelgd het zachte, gemakkelijke leven. Ik haat die teederen, die onbloedigen, — die onmachtigen, alleen sterk door hun veelheid, zooals ongedierte sterk is. Elk op zich zelf zijn zij zwak en hatelijk, onvolkomen, misvormd van ziel, wanstaltig van lichaam.
Moge de zee overslaan met haar macht hun krioelende wereld, — de hooge woudboomen en het onkruid overgroeien hun fraaie woningen, hun ijzeren paleizen, hun ijzeren wegen. Dit gansche verachtelijk gedoe wil ik weggevaagd van de wereld, het is een ongedierte, een walgelijke ziekte, een kwaal des ouderdoms mijner arme, vermolmende aarde.
Ach, in mij, die een kind ben, leven de schoone herinneringen der menschenkindheid op, en met bitter klagen zie ik den verterenden ouderdom om mij heen.
Ach, zoo mijn held terugkwam, hoe zouden zij hem erg bespotten met zijn zwaard en zijn helm. Hoe machteloos zou hij zijn onder hen, als een mooi kind zou hij zijn onder oude, leelijke mannen, meerder door