En dan de bevreemding en het medelijden vóór wie kibbelen en twisten over den weg. En o, dit heb ik ondervonden, dit is zoo moeielijk, want het maakt ons ergerlijk en gehaat. Het maakt de puurste goedheid hatelijk in anderer oogen. Het moet diep verborgen blijven.
Wat ik als kind gevonden had, die lichte sensatie, die schoonheidsvonk, oplichtend uit het samengaan der blij-levende kinder-gracie met den rythmus mijner innerlijke ziel — dat was de aankondiging, daaruit is het ontloken.
Dat was klein, kinderlijk, kortstondig. Ik moest dan muziek voelen en denken aan die twee kinderen, in dans. De harmonie van den dans, het edele en bevallige lijfsbewegen, het bekoorlijk, naief-kinderlijk zich blij-bewegen, met de ernstige engel-stemmen van muziek.
En dan later, ook denken mijn liefste in dans. In dans, in ranke, fiere gracie. Het trotsche hoofd-heffen, het zich slank wiegen, het vorstelijk deinend aanschrijden en gracelijk armgebaar. En de op-juichende engelkoren van muziek.
Maar dit kleine vonken. Later het statige licht, het morgen-gloren.