Wij zaten, bij den avond, op een grasveld, op twee kleine geel-houten stoelen — en wij spraken.
De schaduw over ons van heesters. Voor ons glooide neer het land vol graan. Het rijpe graan droeg stil de volle aren. En wij zagen den grooten, vol in de ruime lucht zich uitrondende, machtigen Boom, middenin. Zijn schaduw zich ernstig strekkend over ’t graan. De trotsche, rustige, sterk-duldende moeder. Daarachter het felle licht, geweldig.
En onze harten waren zeer verlicht. Diep-ernstig — maar zoo wonderbaar verlicht. —
— »Het zingt in me. Het zingt in me.« —
En dit was als het zingen van den al hooger stijgenden leeuwerik. Het blije, fijne, stijgende, stijgende zingen.
Om haar borst en armen was een roode, glinsterende, zacht-zije, gloed-roode stof.
Juichend-rood, tegen ’t matte, doffe bladerengroen. Haar oogen namen verheerlijkt het helle licht in zich. Het peillooze donker harer oogen dronk het sterke licht.
Eene verdubbeling van genietingskracht in ons. Alles tweevoudig glansrijk. En nu ook, in herinnering. Toch waren er al veel jaren sinds ons eerst ontmoeten. Maar