En een zacht schuwen blik, en: — »Je begrijpt het niet?« — En ik zweeg.
Het goud werd rooder. Oranje strepen tusschen ’t groen. De zoete, stoffige geur van het rijpe koren. De rijpe, zuivere zomergeur.
En zij weer, heftiger:
— »Maar nu, nu ik dit ken, dit, dit — nu weet ik dan ook dat al dat andere, al dat getrouw en gehuwelijk en samengewoon een schande is, een schande, niets een lorreboel, kleurendruk —«
en met groote emfase:
»en dat zou ik nu willen zeggen, openbaar, voor de geheele wereld, en niets ontzien, geen intiemheden en geen kleine woordjes, niets — dat zou ik willen doen.« —
Ik zweeg. En ik zag het fijne, bleeke gezicht, het teedere witte vel en de blanke, blank-donkere oogen in het forsch-rood van den avond. En ik zag het tengere, witte, wit-ranke wezen trotsch, tegenover het woeste wereld-rood, alleen.
En ik begreep het wel.
De eenvoud dezer dingen, van dit groote leven, de