gen, brengers van Zijn heil, tolken van Zijne waarheid.
Maar zij zullen dit weten, zij zullen dit wèl weten. Want ons wordt niet meer vergeven omdat wij niet weten wat wij doen.
Veel zie ik dat de menschen afwijken van het Eenige Licht, zoekende een afglans, op zijpaden verdoold en in blindheid dienende.
Zij hebben van Wetenschap een God gemaakt en van de Menschheid een God gemaakt, en van de Kunst een God gemaakt, en van het Woord een God gemaakt.
Want wij willen allen dienen en richten ons streven. Maar men kan al-zoowel dienen het geld, of het spel, of het vermaak, of den handel.
En elk meent zijnen kleinen God dienenswaard boven allen. En de aanbidders der Menschheid en der Wetenschap en der Kunst zijn wel trotsch en noemen hunnen God den eenigen.
Maar ik zeg — en ik wilde wel sterven na dit woord, als het mocht uitrollen over alle volken en neerslaan op de hoofden en zich vasthechten in de harten aller menschen — er is Eén boven deze allen, die schijngoden en afgoden zijn.
Ik zeg dit, daar ik ze allen gekend heb, maar Eén de meerdere bevonden, die te aanbidden, maar niet te kennen is.