Een frisch, sterk leven is in mij gekomen, het dorre werd groen, het slapende werd wakker, het stille begon te bewegen. Een druk leven van begeeren en verwenschen, van eeren en verachten, van groote vreugde en groote ellende, van sterk goed-vinden en sterk slecht-vinden, van uiterst fijn onderscheiden en intensief gevoelen.
Ik had gedacht dat dit alles niet goed was, in den hoogmoedigen waan, dat een mensch de bewegingen zijns harten wel loochenen mag.
Maar ik heb gevraagd den allerhoogsten Rechter, en hij zeide: »dit is beter.«
Want hij zeide: »Ik ben buiten het leven, maar gij zijt in het leven. En dat gij geheel zijn kunt als Ik, is een verderfelijke waan en verblinding. Om niets, neen om niets, om Kunst niet, om ’t Weten niet, om Schoonheid niet, moogt gij treden uit de sfeer des levens, en der neigingen die des levens dienaren zijn.«
»Loochenen en dooden kunt gij ze niet, maar ze verreinen en allen gelijkelijk doen gehoorzamen mijnen Eenigen Wil.«
»O zij armen die hun kinderen wel ziek zouen maken, om te kennen den aard der ziekte.«
»O zij armen, die wel hun moeder zouen dooden om te kunnen zien het schoone rood van ’t bloed, en te voelen de schoone smarten van dood en scheiding.«
»O armen, afgodendienaars der zinnen, die schoonheid