vvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvvv
XLV.
— »Ik heb een mooien droom gehad, Johannes.«
»Wij stonden op een plein, jij en ik. Een groote Dom, hoog en somber, schrikkelijk zwaar en hoogdonker over de stad.«
»En in de lucht een prachtig oranje licht. En oranje gloed, zoo fel en egaal over den heelen hemel — de heele hemel was prachtig oranje.«
»En ik zag een arend, een groote, zwarte arend, reusachtig groot. Die zweefde over den Dom, zwart tegen dat vurige licht.«
»En die z’n oogen, die z’n oogen waren diamanten.«
»En ik vroeg je: »wat is dat?« En jij zeide, zoo heel zeker alsof het je wel bekend was: »Dit is een fenomeen, maar het is ook een profetie.«
»Zoo waren je woorden precies. Maar de groote pracht van alles kan ik je niet doen begrijpen.«
»Is het een profetie, denk je?« —