En ik, nog weer kleindenkend:
— »Verlang het niet. Want glorie is het niet. Voldoening ook niet.« —
En zij:
— »Glorie? — Het is verschrikking. Het is zwarte nacht. Denk dat ik je lof door anderen niet hooren kan. Zoo heelemaal wil jou mijn begeeren. Zoo heelemaal alleen voor mij. Een prijzend woord, voor je, door anderen, doet me pijn. — Maar toch wil ik dat je ’t doen zult. ’t Is of dat alleen goed kan maken deze exceptie.« —
Toen verstond ik. Het was zuiver. Het was de zuivere en schoone offerlust van het zeer Edele en hoog Bizondere. Een zich deemoedig terugbuigen tot den grooten Levensstroom, naar Gods nauwverstanen Wil.
Zij sprak weer:
— »Ik heb ook eens gedroomd, weet je wel? dat wij elkander namen en toen heerlijk stierven in een groote zee met groote golven van donkerrood, zwaar bloed. Weet je wel?«
»Maar dat zou immers véél te zalig zijn. Dat is zóó zalig dat ’t niet mag.«
»Neen, we moeten juist leven. En het vee zal komen, juist het afschuwelijke, grove vee. Dat zal nemen en verfrommelen ons fijnste, ons beste, trappen op ons gevoeligste. En dat zal duizendmaal meer doen lijden dan de zoete lichaamspijnen van doodgaan.«