van het versckrikkelijke land, waarin ik dit, dit Boek, dit liefste goed, mijn arm, angstvallig kind zal sturen.
Ik zie de droge lachjes en het ijzig getwijfel, het scherpe miskennen, het wanvertrouwen, de niet-begrijpende achterdocht. Ik zie de strakke, gewone oogen, de doode blikken als duf stof. Het zal opzuigen, dor, eentonig zand, de lieve eenvoud en alle geduldige betuigingen — alle koele droppen, de koele lekkende laving, die zich stil verloren geeft.
Te schenden zullen zij zich niet ontzien, want ze gelooven in wijding niet, wat mij gewijd is boven alles.
Mijn tranen zouden niet baten, mijn smeeken niet. Heb ik al niet het uiterste gedaan?
Toen zei ik nog dit laatste:
— »Maar dan zou ik moeten heengaan. Dit zou een wegnemen zijn, een wegnemen van ons Liefste. Wij zijn gestegen door elkander, tot onze hoogste spanning van Liefde. Maar als deze zich nu geven zal, en zich van deze hoogte af verbreeden over velen, verbreeden in de wijdte van Liefde, die wij zonder deze verheffing nooit hadden bereikt, dan gaat dit ook verloren voor elkaar, voor ons, voor onszelf. En tot eenzaamheid, tot eenzaamheid zal dan van ons het elke Zelf inkeeren.« —
Zij antwoordde: