Liefde, het aardsche Koninkrijk Gods, waar schoonheid branden zal met schittering ondenkbaar.
De wil is, en hare daad zal zijn.
Ik zeg niet meer noch anders, dan wat op elken hartebodem verborgen leit. Ik zeg maar het mij gezegde, meedeelend uit Liefde, tot vastheid der gedachten.
Dat menschen toch wegdoen alle vrees. Dat zij toch durven lijden, durven doodgaan. Dat zij toch durven dragen spot, en pijn, en ziekte, en Dood. Dit is alles zoo vreeselijk niet, om Liefde’s wil.
Al deze dingen zijn geschenken die zij aanbrengen, — smart om Liefde’s wil — aandeel in het groote werk, bijdrage tot het groote Feest, des Levens Bloei, der Menschheid Verlossing.
En dat ze toch allen voelen dat het hun werk is, en voor hen allen een Feest.
Als zij gaan naar een buitenpartij en ze brengen eten en drinken mee, dan beklaagt zich toch niet wie meer dan anderen heeft meegebracht?
Laat zich dan ook niemand beklagen die meer dan anderen geleden heeft, om Liefde’s wil.
Want het zal een Feest der Eeuwen zijn, en wij