Elk weet ze, en ze is zóó zeer eenvoudig:
Alleen Liefde in hoogste spanning, sterker dan alles in de ziel, maakt lijfsverlangen goed.
Liefde, geheel eenig, gansch volkomen, van mensch tot mensch, maar ook, in diepere doorgronding, Liefde tot het Kind, het Ongeborene. Deze, deze gansch, deze alleen, maakt de lijfs-zonde goed.
En waar ze niet is, gansch, volkomen, eenig, welbewust — daar is ook alle lijfs-zonde vuil, verachtelijk, — ontucht, overspel.
Alle, alle. Hetzij uit erbarmen, hetzij uit gehoorzaamheid, hetzij uit gewoonte, hetzij uit honger. Het is alles om ’t even. Even vuil, even verfoeilijk, ontucht, overspel. Want wat zal het vuile rein maken?
Zij hebben dit altijd geweten. Maar de dwazen geloofden niet, de zwakken konden niet, de bangen durfden niet.
Ach, dat nu mijne woorden komen vol mededoogen en doen verrijzen de kracht, den moed, de wijsheid.
Ik ben zoo slechts en zoo droef, — niemand draagt zoo zwaar als ik het weten mijner slechtheid — en toch ben ik zoo nameloos gelukkig gemaakt.
En ik breek het brood des zoeten Berichts, in onzegbare goedigheid. Ik zie niet toe wie het aanneemt, wie het verwerpt.