Ik zelve was oneindig goed en eindeloos volmaakt. Hoor! even de zacht-vallende modulatiën. Ja, eindeloos goed. Maar daar was niemand anders dan ik. Zij waren allen gelijk. Geen vrienden mij nader dan anderen, geen vreemden. Al die gestalten, die donkere, bewegende menschen, — daaronder was geen vreemde. Niemand verliet ik, want elk andere was mij even na. Daar hoefde geen scheiding te zijn, — ook was er geen innigheid, want allen waren mij even innig. Zij kenden elkaar allen, en mij in volkomenheid. Er was noch vriend, noch moeder, noch liefste — het was alles gelijk. O wondere, bedwelmende zaligheid! — maar te kort, korter dan dit gedachte, dit herinneringsbeeld. Dan vloog plotseling de haat met een koud lachen over de menigte — en zij waren allen bespottelijk en ver en ten uiterste vreemd.
Hoor! het feest-accoord, het trotsche, blije, even opheffende accoord. Dat is de hooge verrukking, het fiere neerzien, het sterke, machtige, koninklijk bedwingende, onderwerpend met hoon en koele verachting.
Ik zag het in de muziekstroomen, in den wind van rijk geluid, als een mooi, sterk, trouw dier, een blank, sterk dier, een wit paard. Het kwam aanstormen met slaande hoeven en wapperende manen. Iets geweldigs en sterks in deze onbeduidendheid, iets schitterend moois en blanks in dit donkere leelijke, een wit wonder van