warm daarbuiten. En o! de zaligheid, de vreemde lust van het opengaan, van het zich naakt gevoelen.
Want wat ik gekend had, was geen realiteit, het was een voorzeggende droom, een profetie, gekomen en weer vergaan in de geslotenheid van mijn ziel.
Maar nu kwam wat geprofeteerd was, in machtige volheid, in reine concentratie.
Zij was groot en slank, ouder dan ik, een volwassen vrouw. Zij had zwaar, grof, blond haar, witte, edele, sterke handen. Het was een vaste, klare gestalte, een sterk-levende vrouw, een mensch machtig in goedheid en liefheid.
In de angstvallige schemering mijner kleinsteedsche wereld een helderheid, levendig, roodlichtend. Het maakte groot en wezenlijk waar het kwam, — om haar waren de dingen mooi en verlicht, als ik daaraan terugdacht, in den nacht.
En ik zond mijn arme gedachtetjes uit, de onnoozele, grijze woordvertooninkjes. Zij gingen altijd, met de gretige begeerte naar een nieuwen lust, altijd naar haar. Zij volgden haar, gestadig, met onrust, met onrust, — alsof daar iets uiterst gewichtigs te doen viel.
Het was een belachelijk vertoon. Ik, kleine potentaat mijner kleinere, povere gedachtenslaafjes, meenend deze armoedige bende te beheerschen en te doen dienen mijn