Hebt mij niet lief, kleinlievende menschen, weet het, ik ben slecht.
Gij kunt mij niet liefhebben, want gij kunt mij niet vergeven, zooals deze Eene mij reeds eeuwiglijk vergeven heeft.
Ik moet voortgaan. Maar mijn voeten zijn traag in het brengen van blijde tijdingen, mijn handen zijn moe en onwillig het schoone te dragen. Ik weet niet af van de dingen die ik zeg en ik geloof ze niet. Waarom zou ik dit alles zeggen? Is het ongezegd mooie niet reiner en gelukkiger? Is het niet beter te liggen in de zon, de witte bergen hoog te zien staan en ver-uit het bewegen van een blauwe zee, die wil komen en toch blijft. Geef mij het onmerkbaar groeien der boomen en het stille bloeien der bloemen om mij heen en laat mij verplegen mijn lieve lijf met zoetheid, met warmte, met molligen slaap. Laat mijn hoofd neerliggen, en mijn ziel zoo teer-huiverend wegschemeren, in een droom, in een droomdood.
Dan worden mijne oogen kleiner, en dicht, en het is àl zonder tijd, zonder lijden.
Wee den mensch zonder rust, den eeuwigen wever der gedachten. Wee hem die niet mag opzien van zijn arbeid, die niet mag stilstaan op den weg zijner overwegingen.