zou ik gelooven wat niet mijn lijf is. Ik zie niets, mijn oogen zijn gesloten, ik ga als een dronken man. Waarachtig, het is nog beter neer te liggen en mijn zinnen te verzadigen van bedwelming. En als zij onverzadelijk zijn — en groeien en dan mijzelf verteren, waarom niet?
Een ver, wit licht, een roepen — niet in mijn oogen, niet in mijn ooren.
Mijn Liefde, mijn Liefde, hoe zijt gij zoo goed en zoo wreed, zoo machtig en zoo zwak en zoo verwonderlijk standvastig.
Want gij zoudt wel barmhartigheid bewijzen aan een steen, zoo gij u blijft ontfermen over deze dorre, moedelooze ziel.
Kent gij mij nog? Roept gij mij nog? Zie ik, blinde, nog uw innerlijk licht?
Maar weet gij dan niet wat ik ben? wat ik gedaan heb? Weet gij dan niet dat ik u geloochend heb en geschuwd, — dat ik gekust heb uw vijanden, dat ik vuil ben en besmeerd ben met modder en drek. Kan er rein licht branden in zulk een lamp, zijn uw heilige woorden geen leugens in mijn mond?