Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/140

Deze pagina is proefgelezen


Die zatgezopen, zooveel tijd,
aan ‘t zalig zonneleven,
daar stonden, ei! zoo roekeloos
en ‘t hoofd omhooggeheven,
gevallen zie ‘k nu, los en loom,
beneden de plataneboom.

Zoo valt, die op de winden schreed,
ééns bliksemens, doorschoten,
de vogel, bei zijn slagers af
en langzaam neêrgevloten,
in ‘t zand des wegs: met borst en klauw
vergeefs gewend naar ‘t hemelsblauw.

Plataneboomen, ‘t deert mij, dat
ik, wandelende, ‘t zoete
geweefsel van uw schaduwkleed,
in ‘t stof betreden moete;
dat eens zijn bergzaam loverdak
mij bood, wanneer de zonne stak.

Dat eens mij zoete zangen zong,
wanneer, te lossen toome,
de bolle wind zijn' sprongen sprong
en liep van boom te boome;
al zuchtende ... o, zoo schoon en kweelt
geen vinder, die de harpe speelt.