Pagina:Gezelle, Laatste verzen (1901).pdf/27

Deze pagina is proefgelezen

IMBER ABIIT.



De paden zijn, door 't lang geweld
des regen tijds, getigerveld,
vol vage plekken, geelwe en bruin
vol ommentom den wandel tuin.

De koelte briescht van wijd en zijd,
me in 't aangezicht; 't is lentetijd;
voortaan meer in de schiere lucht
en bullebakt der buien bucht.

De boomen zien als effenaan
ten bedden uit weer opgestaan ;
ze schudden in den wind, die giert
en tuitend door de takken tiert.

't Heeft fel geregend: dagen lang
was 't, op en neer, een watergang,
die losgegaan bij geuten giet,
nu waait het, maar 't en regent niet.